Welkom op de pagina met liedbesprekingen van Koorhuis. Hier vindt u diepgaande analyses en reflecties op diverse liederen, waardoor u een beter begrip krijgt van de achtergrond, de betekenis en de context van elk lied. Onze besprekingen zijn bedoeld om u te inspireren en uw luisterervaring te verrijken.
God zij geloofd om Kanaän - ZJ 525
Ontstaan van het lied
Tom Naastepad situeert het ontstaan van het lied in het najaar van 1962 voor een katholieke avonddienst in de kathedraal van Rotterdam. In deze dienst kwam de kentering van het jaar bij het begin van de herfst ter sprake. Voor hem omvat die tijd al de nuances die er denkbaar zijn tussen de dankbaarheid over Gods oogst en de wanhoop, de spanningen en de angst aangaande de laatste dagen en de wederkomst.
Hij schrijft ook dat hij zich herinnert dat, toen het lied werd gemaakt, het landschap van het kerkelijke en maatschappelijke leven voor hem en ook voor anderen verre van bemoedigend was. In 1977 schrijft hij bij deze herinnering dat dit landschap sindsdien niet veranderd is, maar dat hij toen sterk aan de ballingschap dacht en dat dit lied over Kanaän ontstond als een hartekreet.
Voor Tom Naastepad is Kanaän niet het verloren paradijs, ook niet het aardrijkskundige gebied van Palestina, maar Kanaän is het land van de belofte. Het is niet de eindbestemming, want dat is in de bijbel de stad Jeruzalem, maar wel het vóórlaatste, die staat van vrede, waarin de mensen anders zijn geworden; het is een tussentijd waarin de tekenen van wat komen moet weer wat helderder zijn, niet geheel vertroebeld door domheden en geweld. Wij zien nog niet, nog is niet geopenbaard wie wij zijn maar wij zijn eindelijk gaan luisteren.
De schriftlezing van deze dienst bestond uit hoofdstuk 12 van het boek Tobias, waarin Azarias, reisgezel van Tobias, zich bekend maakt aan Tobit en Tobias, als de engel Rafaël. De engel roept hen op om God te loven en te danken voor alles wat Hij voor hen gedaan heeft.
In zijn homilie zei Tom Naastepad dat het boek Tobias een klein teder ballingschapgeschrift is, waarin de jonge Tobias op reis gaat voor zijn vader. Ondanks alle ellende die ter sprake komt in het boek, wordt er toch gezongen van Kanaän en Jeruzalem. Hij stelde dat juist in het gemis van Kanaän het lied geboren wordt dat daarover zingt. ‘Met lofprijzing en dankbaarheid is het leven houdbaar, met het hoge woord op de hoge toon is het Kanaän reeds om ons heen.’
Tekst
Strofe 1: Kanaän is een land van overvloed: druiven, graan, melk en honing. Het geeft rijke oogsten en is een gezegend land om in te wonen.
Strofe 2: de regen van Gods Woord is een lied. Dit wordt uitgewerkt in een metafoor: in alle beken stroomt het voort, het drenkt de luisterende velden, de velden doorgronden het niet, maar melden het aan de mensen.
Strofe 3: de metafoor wordt uitgebreid. Al het gezaaide spreekt Gods Woord. Het zaad is de Heiland die door God gezonden werd. De reactie van veel mensen is echter negatief: sommigen zijn doof voor het Woord omdat ze niet luisteren. Anderen zijn traag van begrip omdat ze niet willen weten. In de laatste zin van deze strofe ‘een zaad waarvan het weiland fluistert’ horen we de stem van de profeten, van de vromen die God en Zijn Messias verwachten.
Strofe 4: op de wei staat het lam dat werd gezocht door Abraham om God te aanbidden. De beelden worden samengebracht: een lam, een zaad, een weerloos woord. Dit alles wordt gehoord in Kanaän en is teken van Gods vruchtbaarheid.
Strofe 5: op hoge toon zingen wij van Kanaän en van Gods Zoon. Gods adem inspireert ons om zingend in Kanaän te wonen.
Een lied dat nog steeds actueel is
Als je de ontstaansgeschiedenis van het lied leest, zoals Naastepad die beschrijft, merk je veel overeenkomsten met onze huidige tijd. Ook onze huidige kerkelijke en maatschappelijke situatie is niet bemoedigend. We hebben de indruk dat we met onze kleine groep christenen in Vlaanderen en ook wel in Europa in een soort ballingschap zijn terecht gekomen. Misschien was dit nodig zodat we ons leren herpositioneren in de maatschappij. We zijn een veel kleinere kerk geworden die op zoek is naar haar plaats in de samenleving. In een dergelijke situatie is het goed om samen een lied te zingen over Kanaän, een land waarvan we dromen en waar we naar verlangen. De Schrift en ons geloof daagt ons uit om nieuwe wegen te gaan en te vertrouwen op Gods Geest.
Muziek
De melodie die Tom Naastepad voor zijn lied uitkoos en waarop hij zijn gedicht inentte is ‘Heut singt die liebe Christenheit’. Een lied dat in het Evangelisches Kirchengesangbuch is opgenomen als nummer 143. De tekst is van Nicolaus Herman die een Latijnse hymne van Philippus Melanchton had vertaald: ‘Dicimus grates tibi’.
De melodie stamt uit de zestiende eeuw en heeft een volksliedkarakter. Dit blijkt uit de pentatoniek van de eerste, tweede en vierde regel (ambitus van een kwint met een bovensext). De melodie staat in fa hypo-ionisch, een modus die bij veel volksliederen gebruikt wordt. Men noemt een melodie plagaal of hypo als de ambitus zich zowel onder als boven de finalis (fa) beweegt. Daarbij gaat de melodie meestal van onderkwart tot bovenkwint.
De melodie bestaat uit twee delen van telkens drie regels die beide beginnen met een regel die aan de andere verwant is. De eerste en vierde regel hebben namelijk een bijna gelijk verloop. Het eerste deel van de melodie eindigt in de derde regel met een daling tot de dominant do en het tweede deel sluit af met een daling naar de finalis fa.
De eerste regel begint met een drievoudige toonherhaling die werkt als een oproep. De kwintsprong naar de dominant do na de vijfde noot, gevolgd door een uitbreiding naar de sext en afsluiting op de dominant do, versterkt het oproepend karakter van de eerste regel. De tweede regel begint opnieuw met een toonherhaling, nu op de dominant. De bovensext re die erop volgt, maakt duidelijk dat het begin van deze tweede regel een variant van het slot van de eerste regel is. De tweede regel sluit af met een gelijke, getransponeerde formule als de eerste regel. De afsluiting van de tweede regel op de tweede toontrap sol is uitzonderlijk voor melodieën uit de zestiende eeuw.
De derde regel verlaat de ambitus van de eerste twee regels. Na opnieuw een toonherhaling, volgt een lange daling van een octaaf vanuit de dominant do. In vergelijking met de eerste twee regels zijn er geen sprongen in deze derde regel, enkel aaneengesloten beweging.
De vierde regel begint met een kwartsprong vanuit de dominant naar de finalis en herhaalt vanaf de vierde noot het toonmateriaal van de eerste regel.
De vijfde regel wordt gekenmerkt door een daling, gevolgd door een stijging telkens in aaneengesloten beweging. De achtste noten die gebruikt worden in de stijging intensifiëren de beweging.
Het begin van de laatste regel lijkt door de opening met de stijgende kwint op de eerste regel. Daarna volgt een dalende kwint in aaneengesloten beweging.
Het lied is te beluisteren op CD 'Door de Wereld gaat een lied' deel 10.
Ignace Thevelein
Gebruikte bronnen:
Ignace de Sutter, De dienst van het lied, uitgeverij Emmaüs, 1974
Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de Kerken, Prof. Dr. G. Van der Leeuw-stichting, Amsterdam 1977
Th. J. M. Naastepad, Op de dorsvloer. Toespraken en nieuwe liederen uit het leerhuis. Uitgeverij Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1964
Liederkunde zum Evangelischen Gesangbuch, Heft 12, Vandenhoeck & Ruprecht, 2005
Dr. Arie Eikelboom, Hymnologie, deel III, Liederen van volgelingen van Luther en liederen van Zwingli, Huyze Schuyt, 2011